Labyrint-Ana[06c]

Labyrint-Ana[06c]

J. Chr. de Vries

Eigenlijk heb ik geen al te hoge verwachtingen van het onderzoeken van die ruïne, maar het is ook weer niet zo dat ik een al te drukke agenda heb. Ik ben eigenlijk tamelijk goed gemutst, afgezien dan van mijn luidruchtig knorrende maag.

Ik loop voorzichtig door het puin als ik de lift uitkom, in de richting van de galerij onderaan de ruïne. In de galerij bevinden zich meerdere stenen trappenhuizen, ik blijf staan om te luisteren of ik iets hoor. Het is doodstil. Ik zie wat afval, hier en daar naast de trappenhuizen, en ook op de treden van de trappen. Kennelijk zijn hier onlangs nog andere mensen geweest. Goed of kwaad volk? Ik zoek in de galerij of ik iets kan vinden dat als wapen kan dienen voor het geval het antwoord op de vraag ‘kwaad’ is. Er liggen genoeg stenen, maar die zijn onhandig om mee te nemen. Na enig zoeken vind ik wat ijzeren staven, waarschijnlijk afkomstig uit de resten afgebrokkeld beton. Ik probeer ze uit het beton te trekken, maar dat is onbegonnen werk. Ik loop wat verder, en dan zie ik een flinke schroevendraaier liggen, half verborgen onder het puin. Hij is deels verroest, maar voorlopig is het iets. Ik veeg hem zo goed en kwaad als het gaat schoon met mijn mouw en stop hem in mijn rugzak. Ik vervolg mijn zoektocht in de galerij.

Plotseling zie ik iets bewegen, een schaduw verdwijnt achter een pilaar, is daar iemand? Domme vraag, tegen beter hopen in. Ik pak de schroevendraaier uit mijn rugzak en loop behoedzaam naar de pilaar. Stap voor stap loop ik om de pilaar heen.

Wanneer ik om de pilaar ben heengelopen rent er opeens iemand weg, een kind. “Wacht!” roep ik, “niet weglopen, ik doe je geen kwaad!” Het kind kijkt om en aarzelt. Ik loop voorzichtig naar haar toe, en stop de schroevendraaier snel terug in mijn rugzak. “Ik wil je alleen wat vragen,” zeg ik, terwijl wacht met verder lopen en mijn armen omhoog houd. Het kind kijkt mij angstig aan, maar ook met een zekere mate van nieuwsgierigheid. Ik doe weer enkele passen in de richting van het kind. Het lijkt een meisje, maar het zou ook een jongetje kunnen zijn, het is lastig te zien, hij of zij is hooguit een jaar of zes, heeft lang haar en ziet nogal bevuild uit. “Mag ik wat vragen?”

Voordat het kind kan reageren klinkt er een schelle kreet vanaf een van de trappenhuizen. Een vrouw komt de trap afrennen, en schreeuwt iets. Ik kan niet verstaan wat ze zegt, maar het lijkt of ze tegen het kind zegt dat die naar haar toe moet komen. Het kind neemt inderdaad de benen, en verstopt zich achter de vrouw. Dan komen er meer mensen de trap af, waaronder een aantal gevaarlijk uitziende mannen, bewapend met stokken en hooivorken. Dreigend lopen ze op mij af.

Ik steek mijn handen in de lucht, en zeg: “Ik kom in vrede!” Of ze daar enige boodschap aan hebben weet ik niet, ik span mijn beenspieren om bij de eerste directe dreiging meteen er meteen vandoor te kunnen gaan. Mijn eigen ‘wapen’ laat ik met rust, dat zou alleen maar een escalatie veroorzaken, bovendien kan ik niet op tegen zo’n groep mannen.

Ondanks de aandrang om te maken dat ik hier wegkom blijf ik staan, met mijn handen half geheven, een gebaar van kalmte en rust uitstralend. Ook de mannen blijven nu staan. Ik probeer het nogmaals, met kalme doch vaste stem: “Ik kom in vrede.” Ik houd mijn rechterhand op mijn hart, en maak een lichte buiging met mijn hoofd. De mannen kijken elkaar aan, ze weten kennelijk niet wat ze moeten doen. Dan klinkt er een stem van ergens achter de mannen, in een taal die ik niet versta. Een oudere vrouw met grijs haar dringt zich door de mannen naar voren, en roept iets naar de mannen, waarbij ze wijst naar mij. De mannen maken nu ruimte voor haar, de vrouw loopt tussen hen door en komt naar mij toe. Ze steekt haar armen uit naar me. Wanneer ze vlak voor mij staat maakt ze een licht buiging, pakt met beide handen mijn handen. Ik zie dat er tranen over haar gezicht stromen. Ze wijst naar het trappenhuis, en pakt me bij een arm. Ze knikt met haar hoofd dat ik met haar mee moet gaan. De mannen doen enkele stappen naar achteren om ruimte voor ons te maken. De vrouw neemt me mee naar het trappenhuis, wijst naar boven, en loopt de trap op, nog steeds mijn hand vast houdend. De mannen, vrouwen en kinderen volgen ons naar boven.

De vrouw heeft mij meegenomen naar een klein vertrek, waar enkele versleten meubels staan en een bed. Dit is haar ruimte, begrijp ik. Ze nodigt me uit om op een stoel te gaan zitten en pakt iets uit een oude, houten kast.

Ze pakt er een leren etui uit en geeft mij een foto die zij daarin bewaarde. Het is een zwart-witfoto, ik bekijk deze met totale verbijstering, het is een foto van mij! Een tamelijk recente foto zelfs, kan ik zien aan mijn korte haar. De vrouw wijst naar zichzelf, en zegt “Pasifamin!” Ik begrijp er niets van, het woord — of is het haar naam? — komt mij niet bekend voor, nergens zelfs maar een vage herinnering eraan. Ik spreid mijn handen om aan te geven dat ik haar niet begrijp. Ze komt naar mij toe en slaat haar armen om mij heen, en kust mijn voorhoofd.

Een meisje van een jaar of veertien komt het vertrek binnen. De vrouw wenkt haar, en vraagt haar wat. Dan kijkt het meisje mij aan en zegt: “Pasifamin, dat is haar naam.” Verbaasd kijk ik het meisje aan, “Je spreekt mijn taal?”

Ze knikt, en zegt: “Pasifamin Seo, dat is haar naam. Begrijpt u nu?” Ze wijst naar de vrouw, en naar mij.
Verbijsterd kijk ik beurtelings haar en de vrouw aan. Het duurt even tot het tot mij doordringt, maar dan landt het besef met een dreun in mijn brein: deze vrouw is mijn moeder! Waarom zag ik dat niet? Zie ik het eigenlijk nu wel? Kan dit waar zijn? Heb ik hier gewoond, en ben ik om de een of andere reden door de ramp die zich hier kennelijk heeft voltrokken mijn geheugen kwijtgeraakt? Dat zou veel verklaren, alle raadsels waarop ik tijdens mijn zoektocht door dit Labyrint ben gestuit. Meteen moet ik aan Ari denken, hoe zit het dan met hem? Ik moet hem vinden!