Labyrint-Ana[07a]

Labyrint-Ana[07a]

J. Chr. de Vries

Het meisje blijkt Suzavanna te heten. Zij is een dochter van Pasfamin, en dus een jonger zusje van mij. Of een halfzusje, dat blijft onduidelijk. Er wordt niet gesproken over een vader, of meerdere vaders. Ik word uitgenodigd bij hun te komen wonen, in ieder geval voorlopig, een uitnodiging die ik maar al te graag aanneem. Ik ben toe aan flinke maaltijd en een lange nacht slaap. En aan een min of meer veilige plek om mijn verdere plannen op een rij te zetten.

Ari moet maar wachten, ik moet eerst voor mijzelf zorgen, en meer over mijn achtergrond te weten komen. Ik blijk hier familie te hebben! Dat is van fundameteler aard dan het terugvinden van een vroegere vlam. Althans, zo denk ik er nu over. Hoe ik daar vroeger over dacht weet ik eigenlijk niet meer. Misschien leer ik dan van mijn moeder en zusje?

Na een lange nacht goed geslapen te hebben word ik wakker uit een vreemde, angstaanjagende droom. Ik liep rond in die kathedraal die ik vond op de bovenste verdieping van de lift, ik vond er een trap omlaag, en nog een, en kwam uiteindelijk bij een ruimte waar ik mannen hoorde zingen. Toen ik de deur naar die ruimte opende zag ik een groepje priesters zingen. Ik deed de deur weer snel dicht, en bleef buiten de ruimte wachten. Een tijd lang luisterde ik naar het gezang van de priesters. De muziek was van een onaardse schoonheid, ik hoorde lage stemmen in een langzaam ritme zingen, en hogere stemmen in snellere ritmes, die soms weer vertraagden en samenkwamen met de lage stemmen, en daarna weer versnelden.

De samenklank van de verschillende stemmen was buitengewoon mysterieus, soms wrong zij, de stemmen leken dan te botsen, en dan smolten de klanken weer samen tot een harmonieus geheel. Het leek alsof ik muziek hoorde uit een ver verleden, maar dat kan verbeelding zijn. Intussen hoorde ik een hoge stem zich losmaken uit het stemmenweefsel, wellicht was dit de hoofdpriester die ik tegenover het koor had zien staan. Hij zong een solo, nog sneller dan de andere hogere stemmen. De muziek werd nu opzwepend, hoewel het tempo gelijkbleef, er klonken alleen snellere noten, met name van de solist. De muziek was ook steeeds luider geworden, de rauwe mannenstemmen die vanuit achterin de keel gezongen werden, galmden in de ruimte achter de deur. Ik voelde hoe ik door de muziek werd meegezogen, ze trok aan mij, ik kon er geen weerstand aan bieden. Ik strekte mijn hand uit naar de deurklink en opende langzaam de deur. Toen stapte ik naarbinnen. Een van de priesters zag mij, en keek mij zeer verbaasd aan, daarna stopte hij met zingen. Een voor een kregen de overige priesters door wat er aan de hand was, en geleidelijk aan stokte het gezang. De hoofdpriester draaide zich om, en een dozijn priesters keken mij met verbijstering aan. Ik zag hoe de verbijstering van de priesters plaatsmaakte voor afgrijzen. De hoofdpriester stiet een kreet en kwam op mij af, met haat in zijn ogen. Langzaam kom ik weer bij zinnen, ik word overspoeld door een golf van paniek. Dit is kwaad volk! Wanneer ik mij omdraai voel ik een hand van de hoofdpriester in mijn nek grijpen, dan word ik wakker.

Pasfamin aait zacht met een hand over mijn wang, “Rustig maar, ik ben het, je moeder. Had je een kwade droom?”

We blijken elkaar opeens te verstaan. Komt dat door die droom, heeft die iets in mij, of aan deze wereld veranderd?

Ik vertel haar mijn droom. Ze beluistert mijn verhaal zonder mij te onderbreken, en kijkt mij daarbij enigszins bezorgd aan. Nadat ik mijn droom heb verteld zegt ze dat die priesters inderdaad kwaad volk zijn, maar dat ik niet bang voor hen hoef te zijn. “Ze durven niet meer hier te komen, je bent hier veilig.” Ze grijnst hierbij met een sardonisch lachje.

“Niet meer…” zeg ik. Ik kijk haar vragend aan. Dan vertelt ze dat een groep priesters een keer in de ruïne kwam, op zoek naar jonge meisjes die ze wilden meenemen om te offeren aan hun goden. De groep stond op de binnenplaats, en de vrouwen stonden op de bovengalerijen. De priesters maakten dreigende gebaren en schreeuwden bevelen. Ze gingen vlak onder de galerijen staan. Toen deden de vrouwen hun jurken omhoog en toonden hun geslacht, en lieten daarbij hun lichaamswater over de priesters vloeien. De priesters raakten in paniek van de aanblik van de naakte onderlijven van de vrouwen, ze wendden geschrokken en in grote angst hun blikken af, en maakten dat ze weg kwamen. Daarna hebben ze zich nooit meer in de ruïne vertoond.

Ik vertel haar van de dode vrouw die ik in de ruimte onder het luik bij het blauwe licht had gezien.
“Hebben de priesters dit gedaan?” vraag ik.

Ze schudt haar hoofd, “Nee, dat denk ik niet, ik vermoed eerder Auros Nomit.”

Als ik haar weer vragend aankijk vertelt ze dat de priesters de meisjes offeren in een ritueel, met dans en zang.

Auros Nomit blijkt een monster te zijn dat half mens, half stier is, hij doodt zijn slachtoffers volstrekt willekeurig. Niet voor voedsel, maar uitsluitend omdat het doden in zijn systeem zit, hij weet niet beter. Er zit geen plan achter, hij gaat niet op jacht, hij doodt wat op zijn pad komt. Het is eigenlijk een onnozele creatuur. Onvoorspelbaar, dom, zonder enig doel.

Dat is dus de Demon, neem ik aan. Waarom wist ik eigenlijk van het bestaan ervan, wie heeft mij dat verteld? Mijn moeder, in een grijs, wegestopt verleden? Wanneer ik vraag of die Auros Nomit ook de ruïne bezoekt, zegt ze zeer beslist dat dit niet het geval is. Sterker nog, niemand heeft het monster ooit aanschouwd. “Dat had je niet kunnen navertellen.”

“Maar hoe weten jullie dan dat die echt bestaat, en dat hij niet alleen maar een legende is, of iets dergelijks?”

Daar heeft mijn moeder geen echt antwoord op. “Hij bestaat, dat is zeker,” is het enige dat zij erover kwijt wil.

Ik zit alleen op mijn bed, mijn moeder is mijn vertrek uitgelopen om aan haar dagwerk te beginnen, voedsel regelen en bereiden, en andere klussen die mij nog niet duidelijk zijn. Ik neem aan er binnenkort van mij ook een en ander verwacht gaat worden. Hoe ik daar mee om zal gaan zie ik dan wel, ik wil hoe dan ook mijn onderzoekstocht in het Labyrint voortzetten, zowel om het te begrijpen, en daarmee mijn eigen geschiedenis te kennen, maar ook om Ari terug te vinden. Ik neem mij voor om dit vanavond bij de maaltijd te bespreken met mijn moeder en de andere bewoners.