Labyrint-Ana[07b]
— J. Chr. de Vries
Een tijd lang luister ik naar het gezang van de priesters. De muziek is wonderschoon, ik hoor lage stemmen in een langzaam ritme zingen, en hogere stemmen in snellere ritmes, die soms weer vertragen en samenkomen met de lage stemmen, en daarna weer versnellen. De samenklank van de verschillende stemmen is mysterieus, soms wringt zij, de stemmen lijken dan te botsen, en dan smelten de klanken weer samen tot een harmonieus geheel. Het lijkt alsof ik muziek hoor uit een ver verleden, maar dat kan verbeelding zijn. Intussen heeft zich een hoge stem losgemaakt uit het stemmenweefsel, wellicht is dit de hoofdpriester die ik tegenover het koor had zien staan. Hij zingt een solo, die nog sneller is dan de andere hogere stemmen, er zijn drie stemlagen te horen. De muziek is nu opzwepend, hoewel het tempo gelijk is gebleven, er zijn alleen snellere noten, met name van de solist. De muziek is ook luider geworden, de rauwe mannenstemmen die vanuit achterin de keel gezongen worden, galmen in de ruimte achter de deur. Ik voel hoe ik door de muziek wordt meegezogen, ze trekt aan mij, ik kan er geen weerstand aan bieden. Ik strek mijn hand uit naar de deurklink en open langzaam de deur. Dan stap ik naarbinnen.
De muziek leidt naar een hoogtepunt, ik ben er volledig door bedwelmd. Opeens ziet een van de priesters mij, en kijkt mij zeer verbaasd aan, hij stopt met zingen. Een voor een krijgen de overige priesters door wat er aan de hand is, en geleidelijk aan stokt het gezang. De hoofdpriester draait zich om, en een dozijn priesters kijken mij met verbijstering aan.
Ik zie hoe de verbijstering van de priesters plaatsmaakt voor afgrijzen. De hoofdpriester stiet een rauwe kreet en komt op mij af, met haat in zijn ogen. Langzaam kom ik weer bij zinnen, ik word overspoeld door een golf van paniek. Dit is kwaad volk! Wanneer ik mij omdraai voel ik een hand van de hoofdpriester in mijn nek, ik ruk mij los en snel door de deur de gang in. Ik hoor de mannen achter mij aankomen, maar zij kunnen minder snel lopen dan ik, hun pijen maken snel lopen onmogelijk. Ik sprint de gang uit, ren zo snel mogelijk de beide trappen op.
In de grote zaal wacht ik even, ver onder mij hoor ik gestommel en geroep, de priesters hebben de achtervolging beslist niet opgegeven. Ik loop snel naar de lift en druk op de knop. Er gebeurt niets, ik hoor geen geluid van achter de liftdeur. Als een bezetene ram ik op de liftknop, en kijk met angstige blik naar de deur van de trap. Het geluid van gestommel en geroep neemt toe, de priesters kunnen ieder moment tevoorschijn komen. Dan hoor ik iets ratelen vanachter de liftdeur. Een van de priesters komt inmiddels de deur door, hij kijkt even rond, maar ziet mij al snel bij de lift staan. Hij stormt in mijn richting, terwijl een tweede, en derde priester ook de zaal in gekomen zijn. Dan gaat de liftdeur open. Ik stap snel naar binnen en druk op de knop. Tergend langzaam sluit de liftdeur, maar de eerste priester kan nog net zijn hand tussen de deur steken. De priester probeert de deur weer open te duwen.
Ik reageer instinctief en bijt hard in zijn vingers, hij geeft een schreeuw en trekt zijn hand terug. De deur sluit weer en valt definitief dicht. De lift zet zich in beweging, terwijl ik het gebonk op de verdwijnende liftdeur boven mij hoor. Voorlopig ben ik gered, maar voor hoe lang? Ik heb geen tijd om over de agressieve beweegredenen van die priesters na te denken, ik moet mijzelf eerst verder in veiligheid brengen. Ik besluit om op de verdieping met de ruïne er weer uit te stappen, daar kan ik mij vast en zeker goed verbergen. Beter nog, bedenk ik mij nu, ik moet die lift saboteren, want ze zullen mij ongetwijfeld willen achtervolgen. De lift is inmiddels gestopt, de deur opent zich. Ik zie de ruïne voor mij.
Ik loop snel naar buiten, pak een stuk steen, en plaats die tussen de deur en de liftwand. De deur sluit zich, maar niet helemaal, de steen ligt in de weg, waardoor de deur zich weer opent. Dit proces herhaalt zich in een, naar ik hoop, eeuwigdurende beweging. Ik loop naar een grote stuk puin en ga erop zitten.
Terwijl ik op adem kom van de inspanningen en de angst, overweeg ik of ik misschien terug moet gaan met de lift, helemaal naar beneden. Maar ik besluit dat dit een slecht idee is, omdat de priesters ongetwijfeld op de liftknop hebben gedrukt, en ik er helemaal niet zeker van ben dat de lift niet eerst omhoog gaat in plaats van naar beneden. Er is vanaf hier maar één weg te gaan, en dat is naar de ruïne, en hopen op een alternatieve uitweg.
Eigenlijk heb ik geen al te hoge verwachtingen van het onderzoeken van die ruïne, maar ik heb nu geen keuze. Met de moed der wanhoop baan ik mij voorzichtig een weg door het puin in de richting van de galerij onderaan de ruïne. In de galerij bevinden zich meerdere stenen trappenhuizen, ik blijf staan om te luisteren of ik iets hoor. Het is doodstil. Ik zie wat afval naast de trappenhuizen, en ook op de treden van de trappen. Kennelijk zijn hier onlangs nog andere mensen geweest. Goed volk, of kwaad volk? Ik zoek in de galerij of ik iets kan vinden dat als wapen kan dienen voor het geval het antwoord op de vraag ‘kwaad’ is. Er liggen genoeg stenen, maar die zijn onhandig om mee te nemen. Na enig zoeken vind ik wat ijzeren staven, waarschijnlijk afkomstig uit de resten afgebrokkeld beton. Ik probeer ze uit het beton te trekken, maar dat is onbegonnen werk. Ik loop wat verder, en dan zie ik een flinke schroevendraaier liggen, half verborgen onder het puin. Hij is deels verroest, maar voorlopig is het iets. Ik veeg hem zo goed en kwaad als het gaat schoon met mijn mouw en stop hem in mijn rugzak. Ik vervolg mijn zoektocht in de galerij.
Plotseling zie ik iets bewegen, een schaduw die verdwijnt achter een pilaar, er is daar iemand. Het zal toch niet een van die priesters zijn? Dat is een domme vraag, overtuig ik mijzelf, want dat kan helemaal niet, dat is godsonmogelijk. Ik pak de schroevendraaier uit mijn rugzak en loop behoedzaam naar de pilaar. Stap voor stap loop ik om de pilaar heen.
