Labyrint-Ana[10e]
— J. Chr. de Vries
“Hey, hallo… ben je er nog?” Ik schrik op uit een soort mini-slaapje, ik was kennelijk even weggezakt, en zag zich voortdurend herhalende beelden voorbijkomen. Iets met Ari. Ik ga rechtop in bed zitten, en net als ik denk dat ik mij die stem verbeeld heb, klinkt het nogmaals: “Hallo daar, ben je er nog?” Ik sta op en loop naar de tralies.
“Ja, ik ben er nog.” Alsof ik hier naar believen kon weggaan. “Wie ben je? Hoe ben jij hier terecht gekomen?”
“Ik heet Cleo, ik ben ontvoerd door de Priesters, en daarna door de Androïden.”
“Aha, ik heet Ana… ben ook ontvoerd.”
Ik had het dus goed gezien gisteren, of wanneer dat ook was, bij die tralies: de handen van een vrouw. Haar stem klinkt als een jonge vrouw, een meisje nog bijna. “Wie zijn die priesters? Met die androïden heb ik ook kennisgemaakt.”
“Die Priesters, dat zijn slechte mensen. Ze willen meisjes doden, voor hun Goden. Slechte Goden!” Haar stem klonk boos en bang.
“Waarom worden we hier gevangen gehouden door die androïdes, en waarom zien we ze nooit? Of zie jij ze nog wel?”
“Ik weet het niet. Ik zie hier nooit iemand, en ik ben bang dat we hier voor altijd moeten blijven. De Androïden zijn geheimzinnige wezens, soms zie je ze heel vaak, en soms weer een hele tijd niet. Het lijkt wel of ze niet weten wat ze willen, tenminste, de meeste tijd. Want ons gevangen nemen wilden ze natuurlijk wel. Ze zijn wispelturig.”
“Ja, dat is inderdaad een goeie omschrijving, ‘wispelturig’.” Wat een merkwaardig taalgebruik voor een jonge meisje. Waar zou zij vandaan komen?
“Waar woon jij ergens, hier in dit Labyrint, weet je dat? Heb je familie of kennissen? Hoe leven jullie?” vervolg ik.
“Wij zijn de Boerenclan, we wonen daar ergens ver beneden. Maar ik weer niet precies waar. Ik weet alleen dat het daar donker is. We onderhouden een klein boerderijtje, met kippen en geiten. Dat levert ons voedsel. Dat voedsel moeten we deels afstaan aan de Priesters, die werken nooit, ze zitten de hele dag alleen maar een beetje te zingen en te bidden.”
En meisjes offeren, denk ik daar achteraan. Opeens krijg ik een idee: “Heb jij wel eens een man ontmoet die Ari heet? Een knappe man met zwart haar. Ik was hier samen met hem, maar ik ben hem kwijtgeraakt.” Ik ga haar natuurlijk niet lastig vallen met mijn liefdesproblemen. “Ik denk dat ik zijn stem hier heb gehoord. Heb jij dat misschien ook?”
“Nee,” antwoordt ze. “Ik hoor ook wel eens een stem, maar dat is de stem van mijn moeder. Maar dat kan natuurlijk niet, want die is hier niet, dus misschien verbeeld ik het mij alleen maar. De naam Ari zegt mij niets.”
Dat was eigenlijk ook wel te verwachten. Maar Niet geschoten is niet gemist, zoals de Chinese Keizer ooit heeft opgeschreven. Ik heb zoveel vragen voor haar dat ik niet kan besluiten welke te stellen, dus ga ik weer terug op bed zitten.
“Een Androïde!” roept Cleo opeens, “er komt een Androïde aan!” Daarna hoor ik haar schuifelen, en dan is het stil. Waarschijnlijk in een nutteloze poging om zich achterin haar cel tegen een muur te drukken of zich onder het dekbed te verstoppen.
