Labyrint-Ana[12ab]
— J. Chr. de Vries
De tunnel is zeker een kilometer of vijf lang, het licht werd feller en feller. Net toen ik iets wilde zeggen over mijn angst voor mogelijke radioactieve straling zie ik dat Manu een klein apparaatje in zijn handen heeft, waarop hij af en toe tuurt. Het apparaat geeft ook zachte piepgeluidjes, in een traag, strak tempo. “Wat hebt u daar,” vraag ik hem.
“Dit is een stralingmeter. Toen jij vertelde over dat blauwe licht hier, hield ik er rekening mee dat dit licht niet ongevaarlijk zou kunnen zijn. Ik vond dit apparaat in een van de ‘verboden ruimtes’. Er lagen daar wel meer intrigerende apparaten, van sommige daarvan weet ik echter niet waar die voor dienen. Misschien komen we daar ooit achter.” Het ritme blijft strak.
Na enig getwijfel ga ik uiteindelijk naast mijn moeder lopen, een vraag brandt op mijn lippen: “Mama, heb ik een tweelingzus?”
“Waarom vraag je dat?” vraagt ze verbaasd.
“Omdat ik denk dat ik haar gezien heb, daarboven bij dat luik,” zeg ik.
“Nou, nee hoor, want dan zou ik dat weten, en ik weet van niets.”
“Misschien heb ik het mij wel verbeeld.”
Ze kijkt mij onderzoekend aan, en zegt: “Vreemd, maar dit Labyrint doet vreemde dingen met ons. Ook bij mij. Fata morgana’s zijn niet ongewoon in een labyrint. Laat mij weten als je dit droombeeld vaker krijgt, dan kunnen we dit samen onderzoeken.”
Ik kijk haar heel even aan, haar gezichtsuitdrukking is ondoorgrondelijk. Ik weet eerlijk gezegd niet of ze de waarheid spreekt. Misschien heb ik inderdaad geen tweelingzus, in dat geval liegt ze niet, maar ik voel dat ze er desalniettemin meer van weet.
Na ongeveer een uur bereiken we het einde van de tunnel. Rechts om de hoek van de tunnel zien we een enorme hal, met aan het einde een groot apparaat waaruit het felle blauwe licht schijnt dat tot aan het einde van de tunnel reikt. Zonder onze brillen zouden we er niet naar kunnen kijken. Het is volstrekt onduidelijk wat het apparaat doet, het maakt een zoemend geluid, niet erg luid, het licht geeft geen warmte, wat ik vreemd vind, en er is verder niemand anders te zien, bijvoorbeeld om het ding te bedienen. Ook van de androïde geen spoor. We lopen naar het apparaat.
“De meter geeft geen enkele verandering in het ritme van de piepjes. De wijzer slaat evenmin uit. Er is dus geen sprake van straling,” zeg ik als ik het apparaat even van Manu in mijn hand gedrukt krijg. “Is dat niet vreemd?”
“Niet per se,” antwoordt Manu, “niet alle lichtsoorten geven radioactieve straling. Maar dat wil nog niet zeggen dat het licht onschadelijk is. Het zou sporen van ultravioletstraling kunnen bevatten, aan de blauwige kleur te zien. Dan worden we lekker bruin,” grijnst hij.
We lopen om het apparaat, maar worden daar niet veel wijzer van. Dat er allerlei kabels aan verbonden zijn wekt geen verbazing. De machine doet iets, en geeft daar kennelijk informatie over naar een andere machine elders. Of het levert een product. Energie? Wie zal het zeggen. “Waar is die androïde gebleven,” vraag ik, “zullen we hem gaan zoeken? Of is dat onverstandig?”
“Dat is inderdaad onverstanding,” zegt mijn moeder, “maar dat wil niet zeggen dat we het niet alsnog zouden moeten gaan doen.”
“Misschien moeten we niet allemaal op onderzoek uitgaan, maar alleen Ana en Juve,” antwoordt Manu. “Een pijl en boog zal weinig uitrichten tegen zo’n androïde, maar iemand die bedreven is in vechtsporten kan wellicht wel iets doen, al is het maar wat tijdwinst om te vluchten. Ik zou zeker ook die sirene meenemen, dat gas zal vermoedelijk geen uitwerking hebben op die bot. En verder heb ik deze nog…” hij haalde twee walkie-talkies uit zijn rugzak. “Neem jij deze Ana, ik houd de andere.”
Manu, Jan en mijn moeder trokken zich terug in de ingang van de tunnel, Juve en ik liepen achter de machine langs naar een gang aan de linkerkant ervan. De gang werd verlicht door de machine, we hadden prima zicht en konden onze brillen gelukkig afdoen, omdat we het apparaat achter ons hadden. De gang was niet langer dan een meter of dertig.
