Labyrint-Ari[02b]
— J. Chr. de Vries
Ik loop op de tast de gang in, het enige licht komt uit de hal waar ik vandaan kwam. Opeens loop ik tegen een muur op, omdat het zo donker is zag ik die te laat. Dan zie ik rechts van mij in de verte een streepje licht, de gang maakt kennelijk een scherpe bocht. Ik loop verder, in de richting van het licht. Na een minuut of vijf is het licht behoorlijk wat sterker geworden, ik zie de contouren van de muren goed. Weer maakt de gang een scherpe bocht, deze keer naar rechts. Als ik de hoek omsla dan blijkt het licht veel feller dan verwacht. Ik bescherm mijn ogen met mijn handen, maar loop toch zonder aarzelen in de richting van het licht.
Wat zou Ana doen, vraag ik mij af. Normaliter zou ze zonder een spoor van twijfel doorlopen in de richting van het licht. Duisternis is niet haar ding, maar licht kan niet fel genoeg zijn. Daar zijn immers zonnebrillen voor. Die draagt ze altijd op haar voorhoofd als het licht onverhoopt afwezig is. Zou ze haar zonnebril nu ook bij zich hebben? Waarom stellen mensen zich in beangstigende situaties van die irrelevante vragen? Of heeft deze vraag soms een diepere betekenis? Vragen, vragen, vragen.
Zou het hetzelfde licht zijn dat ik eerder in die hal zag? De moeite waard om te onderzoeken. Ik ben nu zeker van mijzelf, ik heb een doel: dat licht. Licht verdringt de duisternis, denk ik in een opwelling. Ik ben verbaasd over dit plotselinge inzicht. Zelfs in tijden van dreiging en wanhoop, blijkt de mens over een onverwachte voorraad veerkracht te beschikken.
‘Wat ben je toch een ongelofelijke zelfingenomen blaaskaak!’ Ana spreekt mij toe, niet voor het eerst. Ik begrijp niet goed waarom, ze neemt alles zo letterlijk. Ironie is de zalf voor de bedreigde ziel. Ik breng haar snel het zwijgen toe, dit soort uitbarstingen helpen niet. Ik wou dat ik haar zonnebril had! Ik houd mijn handen voor mijn ogen, het licht is zeer intens geworden. Ik kijk of er ergens een donkere plek is waar ik kan schuilen voor het licht. Mijn ogen vallen op een nis, schuin achter het licht. Van daaruit kan ik wellicht zien wat de oorzaak van die lichtbron is.
Vanuit de nis zie ik inderdaad waar het licht vandaan komt, het komt uit een gat in de vloer! Ik loop voorzichtig naar het gat toe, het licht wordt ondraaglijk schel, ik kijk door de spleetjes van mijn vingers. Als ik probeer in het gat te kijken, trek ik mijn hoofd snel terug, de intensiteit is veel te groot. Ik trek mij weer terug in de nis, om na te denken over wat mij te doen staat. Pas wanneer ik de nis beter bekijk, zie ik twee enorme metalen deuren. Ik probeer ze te openen. De linkerdeur zit op slot, maar de rechterdeur gaat gewillig open. Achter de deur verschijnt een trap die naar beneden leidt. Er komt ook een vaag lichtschijnsel van onderaf die trap. Dat ziet er veelbelovend uit. Wat echter mijn aanvankelijke enthousiasme danig verstoort, is het geluid dat met dat lichtschijnsel mee naar boven komt. Een vreselijke, monsterachtige kreet. Ik doe de deur meteen dicht. Wat te doen, die deur door, of dat lichtgat?


