Labyrint-Ari[04h]
— J. Chr. de Vries
Wanneer ik onderaan de trap aankom, kom ik een ronde ruimte, waar vanboven een geel licht schijnt. De ruimte is leeg. De bron van dat licht is, ik ben het inmiddels gewend, volstrekt duister. Er is één uitgang, een donkere, korte gang, die leidt naar een andere ruimte, waar een brede, stenen trap van boven op uitkomt. Naast de trap is een nieuwe gang, waar een lichtgeel schijnsel zichtbaar is. Bovenaan de trap is een zwak wit schijnsel zichtbaar. Twee uitgangen dus, een trap omhoog en een gang naar rechts. Beide tonen geen blauw licht, dus de keuze is om het even, tenzij ik weer terug ga naar dat gat waar dat blauwe felle licht uit schijnt. Ik weet niet of ik daar veel mee opschiet.
Ik ga op een trede van de trap zitten om na te denken. Dat blauwe licht wordt teveel een obsessie. Waarom? Is het een escape, om niet aan Ana te denken? Zij is denkelijk een nog grotere obsessie. Zouden wij elkaars obsessie zijn? Eerder een negatieve dan, want het zijn vooral mijn ergernissen die dwangmatig zijn. Wat vind ik eigenlijk leuk aan haar? Haar drive, haar totale overgave aan, wat het ook is, datgene wat haar zint. Haar ongeremdheid, die mij tegelijkertijd bovenmatig stoort. Dat is omgekeerd voor haar ongetwijfeld vergelijkbaar, ze bewondert mijn vermogen om rationeel dingen op een rij te krijgen, maar tegelijkertijd verstoort het haar impulsieve krachten. De motieven van ons beider obsessies zijn daarmee hetzelfde, alleen onze achterliggende redenen zijn bijna tegengesteld. Het doet denken aan Freuds idee van de doodsdrift, het onbereikbare object van onze verlangens. L’objet petit a, noemt Lacan dat.
Plotseling schrik ik op, een geluid afkomstig uit de ronde ruimte waar ik vandaan kwam, breekt mijn overpeinzingen af. Ik hoor een getrippel in de korte gang die vanuit die ruimte hier naartoe leidt. Voetstappen, dat leidt geen twijfel, maar niet van de Demon, daarvoor zijn ze veel te licht. Toch sta ik meteen op, en zoek tevergeefs naar iets om mij te verdedigen. Dan komt er een herdershond de gang uit lopen, en blijft een ogenblik staan als hij mij ziet. Dan komt hij naar mij toe, snuffelt even, en blijft dan op een meter afstand van mij staan, zonder mij aan te kijken.
De hond loopt naar de trap, en snuffelt wat rond. Daarna loopt hij naar de gang rechts, en begint daar ook te snuffelen. Wat ruikt hij? Die Demon? Hoort hij bij dat monster? In ieder geval is hij niet agressief naar mij. Hij keert zich om en kijkt me een tijdje aan, met ogen waar ik niets uit af kan lezen. Ik overweeg of ik de hond ga volgen. Hij heeft ongetwijfeld water en voedsel ter beschikking, en op enig moment zal hij daarnaar terugkeren. Als dat bij die Demon is, moet ik een list verzinnen. Zonder water en eten overleef ik hier sowieso niet. Ik besluit te testen of hij mij goed gezind is, en loop langzaam naar hem toe. Hij blijft rustig staan. Dan steek ik mijn hand uit, met de palm naar boven, zodat hij eraan kan ruiken. Ik spreek hem met zachte stem toe, braaf beest, jij brengt het baasje naar het water, toch? Dan loopt hij weg, en ik loop achter hem aan.


