Labyrint-Ari[06e]
— J. Chr. de Vries
Hoe verder ik de trap afloop, hoe warmer het wordt, en het licht wordt steeds feller. Ik zie dat het flakkert, dat duidt op vuur. Aan het einde van de trap kom ik in een gang, die snel een haakse bocht maakt naar links. Na een meter of twintig buigt de gang met weer een haakse bocht naar rechts, en dan lijkt het of ik in de buik van een schip terecht ben gekomen. Ik durf het woord ‘stomverbaasd’ niet eens meer te denken.
De ruimte is overduidelijk een machinekamer, er staat een enorme oven te branden, waar een of andere figuur kolen schept op een lopende band die richting de oven gaat. Die figuur lijkt weliswaar op een mens, maar is dat zeker niet, het lijkt mij een androïde. Voor een normaal mens is de temperatuur hier niet te harden, ik hoop voor die bot dat zijn metalen huid een hoog smeltpunt heeft. Ik kan hier onmogelijk veel langer blijven, de hitte is daarvoor veel te intens.
Ik loop weg van het vuur, om te onderzoeken waar deze machinekamer voor bedoeld is. Op het eerste gezicht denk ik aan een schip. Is dat denkbaar, dat dit Labyrint een groot schip is, en dat we kennelijk ergens op een zee, of oceaan, varen. Waar naartoe in vredesnaam? Weer betreur ik de staat van mij geheugen. Ik probeer te voelen of het ‘schip’ beweegt, dat zou je verwachten, een schip beweegt op de deining van het water. Maar ik merk daar niets van, de vloer voelt uiterst stabiel aan. Als het geen schip is, wat zou het dan kunnen zijn, waartoe dient deze machinekamer?
Aan het einde van de machinekamer bevindt zich een deur, zo’n metalen opening met een ronde onder- en bovenkant, die zo typisch zijn voor schepen. Heel even heb ik overwogen om de bot aan te spreken, gewoon vragen ‘waar is dit allemaal voor?’, maar dat durf ik toch niet. Ik moet eerst meer weten over deze creaturen — ik neem tenminst aan dat er meer van zijn — voordat ik hen kan vertrouwen. Andermaal wreekt zich mijn gebrek aan herinneringen over de toestand waarin ik verkeer.
Als ik over de hoge drempel ben gestapt kom ik in een soort kantoortje. Er staat een tafel met twee stoelen, en verder een metalen kast met laden. De tafel is bezaaid met aantekeningen, schrijfmateriaal en apparaten die ik niet kan thuisbrengen. Ik blader wat door die aantekeningen, maar ik kan er geen chocola van maken. Ze zijn geschreven in een mij onbekende taal, alleen de cijfers begrijp ik op zichzelf wel, als cijfers bedoel ik, maar of het om berekeningen of statistieken gaat, geen idee. In de ladenkasten vind ik van alles, gereedschap, nog meer apparaten, pakken papier, schrijfmateriaal, nou ja, de gebruikelijke kantoorartikelen.
Ik verlaat het kantoortje naar een vertrek ernaast, dat eruitziet als een keukentje, een kombuis dus, als mijn hypothese juist is dat ik mij op een schip bevind. Er staat een pot koffie op een klein pitje te pruttelen. Ik ben meteen op mijn hoede, androïdes drinken bij mijn weten geen koffie. Ik moet oppassen niet tegen een echt mens aan te lopen, ik zoek naar ontsnappingswegen. Dat is of de weg terug naar de machinekamer, of de tweede deur door van deze kombuis.
Snel loop ik naar die tweede deur, die staat open, en steek mijn hoofd voorzichtig om de hoek. Ik zie een veel grotere ruimte, met tafels en stoelen. Dit moet de kantine zijn. De ruimte is verlaten, ik zie twee uitgangen aan de andere kant. Wat mij tot nu toe verder opvalt is dat er geen patrijspoorten zijn, of vensters als mijn hypothese niet deugt. Of zou dat komen omdat ik mij in het deel van het schip bevind dat onder water ligt? Een machinekamer ligt bij mijn weten in het onderste deel van een schip. Dat deel van mijn geheugen fucntioneert dus nog wel.
Ik loop naar de andere kant van de kantine, waar een trap naarboven begint. Er zijn daar twee deuren, eentje onder de trap, en eentje erboven. De deur onder de trap leidt naar een andere, kleinere ruimte, die eruitziet als een opslagruimte. De deur bovenaan de trap komt uit op een gang die naar rechts gaat. Ik loop die gang even in en kijk om de hoek aan het uiteinde ervan, en dat blijkt een andere gang te zijn, met aan het einde een deur. Langs de linkerkant van die gang zie ik een aantal deuren. In beide gangen is voorlopig niets verontrustends te horen of te zien. Ik loop terug de kantine in, om te bepalen via welke uitgang ik mijn ontdekkingstocht verder zal vervolgen.
Opeens hoor ik voetstappen, iemand loopt het keukentje in, ik moet mijn keuze snel maken, want als die persoon, een androïde of iemand die trek heeft in koffie, hierheen komt, dan ben ik de pineut. Ik hoor de voetstappen het kantoortje ingaan.
