Labyrint-Ari[07b]

Labyrint-Ari[07b]

J. Chr. de Vries

Ik volg de jongen door een wirwar van gangen, trappen en halletjes, totdat we uiteindelijk via een lift die ons omhoog voert, in een keuken terechtkomen. Tot mijn stomme verbazing. De wanden van de keuken zijn bekleed met witte tegels; nou ja, ‘wit’, dat waren ze vermoedelijk ooit. De keuken verkeert in een groezelige staat, ik ben benieuwd of hier iets te eten te vinden is. Maar voordat ik de keuken ga inspecteren vraag ik hem of we hier veilig zijn voor dat monster.

“Ja, maak je maar geen zorgen, dat monster past niet in de lift, en dat is bij mijn weten de enige manier om hier te komen,” antwoordt de jongen. “Er zijn hier echter wel andere ongemakken. Kom, ik zal je wegwijs maken op deze plek.” Hij wenkt me en loopt aan de achterkant de keuken uit, gaat door een stel dubbele klapdeuren een gang in, en wijst opzij. “Klaslokalen.” Hij opent een deur en ik zie inderdaad allerlei opgestapelde tafels en stoelen die typisch zijn voor een klaslokaal. Het enige verschil is een matras met dekens dat op de grond ligt, aangevuld met enkele stapels vuile kleren die over een paar stoelen zijn gehangen. “We hebben allemaal ons eigen lokaal,” vervolgt hij, “dit is mijn plek.”

“Je woont hier niet alleen?” concludeer ik.

“Nee, we zijn hier met zijn twaalven. Wij, de zogenaamde Zdrens wonen hier beneden.”

“Zdrens? Is dat een groep?” vraag ik.

“Nee, een clan. Wij zijn twaalf kinderen, van tussen de 7 en 14 jaar.”

“Ik stel voor dat je mij dit alles rustig gaat uitleggen, maar laten we eerst wat te eten maken,” zeg ik.

Wanneer we weer terug in de keuken zijn zie ik nog drie kinderen aan een tafel zitten, twee meisjes en een jongen. Ze hebben alledrie een pak chips voor zich, en een blikje cola. De kinderen kijken mij nieuwsgierig aan, zonder angst.

“Moet je ons niet even voorstellen Oriten,” vraagt een van de meisjes. Ze kijkt me al te wijs aan, en vervolgt: “Ik ben LaDama, dit is Thanea, en die gozer daar verderop is Huseste.” LaDama wijst de andere twee kinderen even aan.

“Ah, ja excuses, je hebt helemaal gelijk LaDama, ik ben ook glad vergeten mij voor te stellen. Mijn naam is Ari Nete. En jij bent dus Oriten,” zeg ik, terwijl ik de jongen toeknik. “Aangenaam, allemaal. Ik stel voor wat te gaan eten. Ik sterf van de honger.” Zonder hun antwoord af te wachten struin ik de keuken door, neus in alle laden en kasten, en vind een enorme, goed gevulde voorraadkast achter de keuken, pal naast de dubbele klapdeuren. Er ligt daar van alles in voorraad, eten in blik, plastic, wekflessen en gedroogd in potten, en diverse dranken, zowel alcoholisch als vruchtensappen. En een enorme stapel kratten met flessen water. Naast de voorraadkast vind ik een trap die naar beneden loopt, naar een kelder, waar ik een werkbank en allerlei gereedschappen aantref. Aan de andere kant van de dubbele deuren tref ik nog een voorraadkast aan, gevuld met beddengoed, gordijnen, lappen stof, en zelfs een ‘Singer naaimachien’, met garen en draad in diverse kleuren en maten. Ik neem wat eten en drank mee naar de keuken, en maak een grote pan met stampot van zuurkool met gerookte worst.

Na het eten ga ik de kelderruimte verder inspecteren. In een kast vind ik een ijzeren kist met een bos sleutels erin. Ik neem de bos mee en ga weer naar de begane grond en loop de gang door. Ik stuit op twee gesloten deuren, op een meter of vijf van elkaar, op beide deuren probeer ik de sleutels uit. De eerste deur leidt naar een kleine kantoorruimte, waarin een bureau en enkele kasten staan. De tweede ruimte is helemaal leeg. Ik ga weer naar het kantoortje, en probeer de laden van het bureau open te krijgen. Met de sleutelbos kan ik de laden openmaken.

Ik wil net de inhoud van de laden aan een nader onderzoek onderwerpen als ik een kabaal uit de keuken hoor, kennelijk hebben de kids ruzie, ik hoor geschreeuw en gekletter van vallende voorwerpen. Ik ren naar de keuken en zie een slungelige jongen Oriten met een mes bedreigen. “Hé daar, houd daar onmiddellijk mee op!” schreeuw ik. Ik loop op de jongen af, die verschrikt naar mij omkijkt. Oriten maakt van de situatie gebruik, rent naar mij toe en gaat achter mij staan.

“Hier met dat mes,” roep ik tegen de jongen. “Ben je besodemieterd om hier met messen te dreigen! Hoe heet je?”

“Hij heet Ette, hij is een echte lul die ons voortdurend bedreigt en denkt dat wij zijn slaafjes zijn,” zegt Oriten.

De jongen heeft zich weer hervonden en komt nu op mij af, het mes dreigend in mijn richting stekend. “Waar bemoei jij je mee ouwe zak,” roept hij, terwijl hij vlak voor mij gaat staan. “Maak dat je wegkomt, of ik steek!”

Hij staat nu vlak voor mij en maakt een steekbeweging. Op dat soort situaties ben ik gelukkig goed getraind, waar en wanneer weet ik niet meer, maar mijn reflexen zijn niet met mijn geheugen verdwenen. Met een bliksemsnelle greep pak ik de hand met het mes, en draai zijn arm achter zijn rug, waarbij ik zijn hand richting zijn schouderbladen druk. Hij schreeuwt het uit van de pijn en laat het mes los. Ik geef hem een harde trap in zijn knieholte, waardoor hij met een kreun op de grond valt. Ik pak het mes rustig op, hurk naast hem en zwaai ermee boven zijn hoofd. “Als je dit nog een keer flikt loopt het slechter af met je,” bijt ik hem toe. Dan sta ik weer op en kijk de rest van de groep aan, die mij verbijsterd aankijkt. “Wie heeft er nog meer een mes,” vraag ik, “leg die onmiddellijk hier op tafel! En denk niet dat ik er niet achter kom als je mij belazert!”

Oriten wijst op een andere jongen, “Hij, Arni, die heeft ook een mes.” Arni kijkt Oriten vuil aan, maar doet niets.

“Oké Arni,” zeg ik kalm, “voor de draad ermee. Nu inleveren, of ik haal eerst jou en vervolgens je kamer helemaal overhoop, met zolang totdat ik dat mes vind.” Ik loop rustig op Arni af, ik zie dat hij zenuwachtig is, en niet zo’n opgewonden standje als Ette. Hij laat zijn schouders zakken, en haalt een mes uit zijn zak, en legt die op tafel, het is een ingeklapte stiletto. “Braaf zo, jongen,” zeg ik, en ik geef hem een aai over zijn bol.

“Zijn er nog anderen die iets willen inleveren?” De anderen kijken naar de punten van hun schoenen, daarna druipen ze af.

Twee leiders, en zes meelopers, concludeer ik. Als de groep weg is ga ik met de jongere kids om tafel zitten. Die beginnen meteen hun verhaal te doen. Ze zijn alle twaalf een tijd geleden hier aangekomen, maar weten niet meer hoe, en evenmin waar vandaan. Waar hun ouders zijn weten ze ook niet. Oriten en zijn vriendjes werden meteen door de oudere kinderen naar de benedenverdieping verbannen, de andere namen hun intrek in de bovenverdiepingen. Ze weten niet hoeveel verdiepingen er zijn, want geen van hen is ooit boven geweest. De oudere kids noemen hen ‘Nerds’, omdat ze veel intelligenter zijn dan de rest — hoogbegaafd, is mijn indruk. Ze hebben die scheldnaam omgekeerd en van de ’S’ een ‘Z’ gemaakt, daarmee werd het een geuzennaam. De anderen noemen zich ‘Normos’, zij vertegenwoordigen het ‘normale’, wat dat ook moge zijn. De Zdren worden door de Normos gebruikt als slaafjes, ze moeten voor hen schoonmaken, koken, en andere karweitjes doen. Daarbij worden ze vaak geslagen, en soms zelfs misbruikt.

Ik weet niet wat ik hoor, een kleine, proto-fascistische gemeenschap, bedacht door kinderen. Kant had gelijk, de mens is geworteld in het kwaad. “Nu begrijp ik waarom jij mij hierheen hebt meegenomen,” zeg ik tegen Oriten, “jullie hadden behoefte aan een beschermengel.”

Oriten kijkt mij niet aan als hij zegt: “Je was in gevaar, en mensen die in gevaar zijn moet je helpen.” Zo kun je het ook opvatten, maar ik neem het hem zeker niet kwalijk. Deze plek is voorlopig prima voor mij.

Ik moet een plan maken, een inspectietocht door de bovenverdiepingen, kijken wat die zogenaamde ‘Normos’ nog meer aan wapens hebben, en hoe groot dit schoolgebouw is. Ik moet ook een structuur ontwerpen, waarmee ik al die kinderen onder controle kan houden. Er moet een vast dagritme komen, en ik moet uiteindelijk vanuit hier verkenningstochten maken in het Labyrint. Oriten kan mij hier wellicht bij helpen. Hij kent hier beter de weg dan ik, want hier in de buurt loopt dat monster ook nog rond. Ik moet een wapen maken om mij daar tegen te kunnen verdedigen. De werkruimte in de kelder zal hiervoor nuttig zijn.

Het vinden of maken van een wapen heeft mijn eerste prioriteit. Als die jonge gasten op de bovenverdieping amok willen maken moet ik iets bij mij hebben wat zij meteen begrijpen. Ik open alle laden en kasten in de kelderruimte, maar vind niets waar ik direct wat aan heb. Ik kijk de ruimte nog een keer goed rond, en opeens valt mijn oog op een kras op de vloer vlak naast een van de kasten, in de vorm van een kwartcirkel. Dan begrijp ik het, die kast is verschoven, en heeft daarbij die kras veroorzaakt. Ik pak de kast beet, om hem in de richting van de kwartcirkel te verplaatsen, maar ik kan er geen enkele beweging in krijgen. Ik onderzoek de kast, de onderkant, de bovenkant en zijkanten, maar ik zie niets opvallends. Ik open de kastdeur met een van de sleutels van mijn sleutelbos, en bekijk de binnenkant. Dan valt mij een nieuwe kras op, een kleintje dit keer, onder een blokje hout aan de bovenkant.

Het houtblokje blijkt een schakelaar te zijn, wanneer ik het in de richting van het kwartcirkeltje verplaats hoor ik iets klikken, en dan begint de hele kast zich te verplaatsen over de cirkel op de vloer. Achter de kast verschijnt een ruimte, neonlampen flitsen aan, en ik stap naar binnen. Ik begrijp meteen waarom de ruimte goed verstopt is, het blijkt een wapenarsenaal.

Ik vind houten kisten met traangas, rookbommen, lichtflitsbommen, handgranaten, gasmaskers, messen, kogelvrije vesten, en enkele pistolen met een tiental dozen munitie.

Ik neem een pistool mee met een doos patronen. Als ik de ruimte uitloop valt mijn oog op een flinke honkbalknuppel, die ergens in een hoek van de ruimte op een plank ligt. Ik grijns, die neem ik ook mee. De ballen en de beide handschoenen laat ik liggen. In plaats van terug te gaan naar de keuken loop ik de gang via de andere kant uit. Aan het einde ga ik door twee klapdeuren, en kom uit in een nieuwe gang. Ik loop deze gang uit, en kom terecht in een verlaten hal. Aan het einde ervan staat een tafel met enkele flessen water erop. Ik ga op twintig meter afstand staan, pak het pistool, laad hem, en richt hem op een van de flessen en druk af. De fles vliegt met een grote boog tegen een van de wanden, een spoor van water achter zich latend. De knal was oorverdovend, en weerkaatst een aantal malen via de stenen wanden. Even later komen de Zdren de ruimte ingerend. Ze kijken mij verschrikt aan, maar ik grijns en zeg: “Ik heb iets gevonden om ons tegen gevaren te wapenen.”