Labyrint-Ari[10b]
— J. Chr. de Vries
Er ligt iets naast mij in bed, het steekt in mijn zij. Ik draai mij om in bed en kijk in de zwarte ogen van de Demon, hij heeft mij gevonden! Hij grijpt mijn arm met een klauw, en drukt een van zijn lange slagtanden in mijn zij. Ik probeer mij los te rukken, maar het monster is te sterk. Ik ben verloren!
Dan word ik wakker, en kijk in het gezicht van Ette Brak, die etterbak die graag met messen zwaait. Maar hij heeft geen mes in zijn hand, maar een lange, metalen stok met een koperen punt. Daarmee prikt hij in mijn zij. Er schieten blauwe vlammetjes uit de punt, die elektrische schokken in mijn zij veroorzaken. Ette grijnst. “Meekomen, jij!” roept hij. “Ik zou maar al te graag de schoksterkte van dit wapen opvoeren, maar als je braaf meekomt houd ik mij misschien in.”
Naast Ette staat die andere etter, Arni d’Angel, die grijnst braaf met zijn makker mee. Hij heeft een walkie talkie in zijn hand. Hoe zijn die klojo’s hier binnen gekomen? Dan zie ik Oriten bij de ingang van mijn vertrek, hij kijkt mij niet aan, en loopt snel weg. Heeft hij mij verraden? Daar lijkt het op, want hoe kunnen die Normo’s anders het gebouw zijn binnengedrongen. En waar heeft die Arni die walkie talkie anders vandaan? Dat stroomstootwapen ziet er zeer vervaarlijk uit, ik heb voorlopig geen andere keus dan met Ette mee te gaan. Waar naartoe? En hoe komt hij aan dat wapen?
Ik kleed mij aan, terwijl Ette en Arni toekijken, en loop met ze mee. Oriten laat zich niet meer zien. Schuldbewust?
We lopen de schoolgang door, en gaan naar de uitgang op de derde verdieping. Ette blijft mij af en toe in mijn rug prikken, maar gelukkig zonder stroomstoten. We lopen de gang door naar het plein, en komen bij een gebouw naast het warenhuis. Het ziet er vervallen uit, ik moet voor de beide etters uitlopen, de stok duwt mij in de juiste richting. Wanneer we het gebouw betreden zie ik een trappenhuis voor mij, waarvan de trappen er niet erg veilig uitzien. De leuningen zijn verrot, de traptreden vertonen gaten. Ik kijk Ette aan met een vragende blik. “Doorlopen,” beveelt hij. Voorzichtig loop ik de trap op, de treden kraken, het bevalt mij niets. “Loop toch door,” snauwt Ette, “die trap stort echt niet in.”
Wanneer we heelhuids zijn boven gekomen neemt Arni de leiding. Hij loopt voor mij uit naar een appartement aan het einde van de gang. Arni opent een dubbele deur en loopt het appartement binnen. Ette prikt met zijn stok in mijn rug, dus ik loop snel achter Arni aan, en kom in een groot, hoog, rechthoekig vertrek, met tegenover mij een wand met vijf ramen die tot aan het plafond rijken, en links van mij een serie van drie gelijksoortige ramen. Aan de lange zijde staat een grote houten tafel, waaraan een aantal van de overige Normo’s zitten. Ze zijn zo te zien aan het werk, maar ik kan niet goed zien wat ze precies doen. Ze werken aan iets met glazen tubes en ijzerdraad, een van hen is bezig met een soldeerbout. Ze kijken me even ongeïnteresseerd aan, maar gaan dan overstoorbaar verder met hun bezigheden.
Aan de rechterzijde van het vertrek zie ik een brede wenteltrap. Ette gebaart met zijn stroomstok dat ik via die trap naar boven moet. Deze trap ziet er gelukkig stevig uit, de leuningen zijn in picobello staat. De trap komt uit op een korte gang, Ette duwt mij met zijn stok naar het linkereinde ervan, die uitkomt bij een eikenhouten deur. Hij klopt aan, en nadat een stem ‘jaa!’ roept, opent hij de deur en duwt mij naar binnen. Hij blijft in de gang staan en sluit de deur achter mij. Ik kijk verbluft om mij heen, ik sta in een grote ruimte, gevuld met allerlei merkwaardige instrumenten, veelal glazen tubes en cilinders, waarin een goudachtig licht schijnt. Voor mij zit een oude man met lang grijs haar achter een werkbank, hij kijkt mij niet aan, maar gebiedt mij op een stoel tegenover hem plaats te nemen.
De man voert mysterieuze handelingen uit met een serie flessen en cilinders. Hij is uiterst geconcentreerd, en de handelingen ogen trefzeker. Ik kan zijn ogen niet zien, zijn brillenglazen weerspiegelen het gouden schijnsel van het glaswerk. Na minstens een half uur kijkt hij op van zijn werk, en zegt: “Zo, mijnheer Nete, daar bent u eindelijk. Ik heb lang op u moeten wachten.”
Hij doet zijn bril af, en ik kijk hem verwonderd aan. “Waarvan kent u mij, en waarom wacht u op mij?”
“Laat ik mij eerst voorstellen, mijn naam is Clemit Hades, ik ben de laatst overgebleven meesterbeoefenaar van de alchemie.” Hades kijkt mij enkele tellen doordringend aan, alsof hij mijn oordeel over zijn werk verwacht. Ik houd me voorlopig maar op de vlakte.
Hades knikt even naar mij, en vervolgt: “Ik kan mij voorstellen dat u wellicht enige scepsis heeft ten aanzien van mijn vak, maar dat zal ik u niet euvel duiden. Dat komt voort uit onwetendheid. Wanneer ik u vertel waaraan ik werk, dan vermoed ik dat uw scepsis zal omslaan in enthousiasme, en een gepassioneerde bereidheid om mijn student en assistent te worden.”
“U heeft mij ontvoerd, onder dreiging van geweld,” zeg ik pissig. “Dat is geen verleidelijke uitnodiging tot een hartstochtelijke wederzijdse samenwerking.
“Ach, u moet daar niet te zwaar aan tillen, die jongelui vertonen soms wat onhandig hanengedrag, dat hoort bij de leeftijd.”
“Alchemie is een pseudowetenschap uit de prehistorie, het maken van goud uit lood of iets dergelijks. Niet mijn ding. Ik heb geen interesse in goud.” Ik zie hem fronsen. “Maar nu over mij: waarvan kent u mij? Wat wilt u van mij, behalve dan mijn assistentie voor die alchemistische rimram, dat is vermoed ik een afleidingsmanoeuvre voor iets anders, of vergis ik mij?”
“Ik verzeker u dat ik uitsluitend geïnteresseerd ben in uw opvattingen over mijn werk. Ik wist dat u zou komen, dat bleek zonneklaar uit mijn berekeningen. En mijn werk heeft niets te maken met de door u geschetste karikatuur ervan, goud interesseert mij evenmin.” Hades wrijft even in zijn handen, zou hij het koud hebben? Het is allerminst koud in zijn lab, eerder te warm. “Ik stel voor dat u hier, in dit gebouw, uw intrek neemt, in alles is voorzien, voedsel, drank, verzorging… Dan kan ik u de komende dagen wegwijs maken in mijn onderzoek. Het heeft tijd nodig, u dient zich te bekwamen.”
Hij drukt op een knop onder zijn werktafel, en even later verschijnt Ette in de deuropening. “Ette zal u naar uw woon- en slaapvertrek begeleiden. We beginnen morgen.” Hij richt zich tot Ette: “En die stroomstok lever je in, je weet drommels goed dat je daarvan af moet blijven. Dit is de laatste keer, begrepen?!” Ette legt gehoorzaam de stok op de werktafel.
Het lijkt mij verstandig op zijn uitnodiging in te gaan. Ik vertrouw de man voor geen meter, hij lijkt mij bepaald niet ongevaarlijk, maar hij is gewapend, en ik niet. “Ik zal op uw voorstel ingaan, voorlopig!, maar ik heb wel een voorwaarde: de Zdren beneden in die school worden uitgebuit door die jongelui hier, dat moet afgelopen zijn. Dit is niet onderhandelbaar.”
“Vanzelfsprekend, heer Nete.” Hades kijkt Ette aan, en snauwt: “Jullie laten die kids in die school met rust. Is dat duidelijk?!”
Ette knikt bedeesd, maar als hij zich omdraait om de kamer te verlaten werpt hij mij een valse grijns toe. Ik zal de Normo’s in de gaten moeten houden om de Zdren te beschermen. Morgen ga ik er meteen heen, dan kan ik Oriten ook even onder handen nemen, want dat hij die deur heeft geopend is mij nu wel duidelijk. Maar waarom?
De meiden bereiden een maaltijd, we eten allen gezamelijk aan de tafel van de woonkamer. Ik besluit dat dit vanaf morgen gaat veranderen, de jongens moeten ook leren koken. Na de maaltijd trek ik mij terug in mijn slaapvertrek, een ruime kamer met uitzicht op het plein. Hij bevat een werktafel, een fauteuil, een tweepersoonsbed (Ana, waar ben je?!) enkele kasten en schrijfspullen.
