Labyrint-Ari[10d]
— J. Chr. de Vries
Of het verstandig is, of uitermate dom, dat weet ik niet, maar op de een of andere manier ben ik in deze val terecht gekomen. Ik heb honger, dorst, en een flink slaaptekort, op dit moment is alles beter dan hier in deze gevangeniscel te zitten wachten; op wat eigenlijk? Ik loop naar de blauwe deur, doe de grendel van de sluiting, open de deur en loop de ‘aquariumzaal’ in. Die is op dit moment leeg, mijn achtervolger is ongetwijfeld een sleutel gaan halen om die blauwe deur te openen. Dat is dus niet meer nodig. Fijn, zo’n conclusie, dat geeft mij de nodige moed.
Net als ik overweeg mijn vlucht verder voort te zetten, geen idee waarheen, want alle routes leiden naar een confrontatie, hoor ik snelle voetstappen naderen, even later komt mijn achtervolger de ruimte in. Hij kijkt mij aan met een mengeling van verbazing en opluchting. “Gelukkig!” zegt hij, “eindelijk tref ik u hier aan. Wat heb ik daar lang op moeten wachten.” Hij komt naar mij toe met uitgestrekte hand. Aarzelend beantwoord ik zijn groet. “Pikabet di Nemo, de kapitein van dit schip,” vervolgt hij.
“U kent mij,” vraag ik verbaasd. “Het spijt mij, maar ik kan mij u niet herinneren. Volgens mij heb ik een aandoening aan mijn geheugen.” Waarom ik zo vrijelijk over mijn geheugenproblemen spreek begrijp ik niet, maar iets in de ogen van de kapitein is vertrouwingwekkend. Of misschien komt het door mijn gevoel van opluchting, dat ik van hem niets te vrezen heb.
“We hebben elkaar nooit ontmoet,” antwoordt de kapitein, “maar u bent beroemd! Een held! Iedereen wil u maar wat graag ontmoeten.”
Ik weet niet wat ik hoor! Hoezo beroemd? Hoezo een ‘held’? Daar weet ik niets van. En dat zou toch wel het minste zijn zou ik denken. “Ik weet dat niet zo hoor, dat ik een held ben, waarop is dat gebaseerd?”
“Haha, nog altijd bescheiden, zoals het echte helden betaamt!” lacht de kapitein. “Ik weet veel over u, vooral van uw vader, Ahaigeus Nete, een zeer goede vriend van mij. We zullen hem binnenkort ontmoeten, hij zal bijzonder opgetogen zijn u te zien.”
Mijn vader! Het wordt hoe langer hoe gekker. Ik herninner mij niets van mijn vader, noch van mijn moeder trouwens. Dat gaat een pijnlijke ontmoeting worden. Misschien vergist die kapitein zich wel, en ziet hij mij aan voor iemand anders. Aan de andere kant, mijn gestelde vader en ik dragen dezelfde familienaam. “We gaan zien,” zeg ik, het lijkt mij beter als ik mij wat op de vlakte houd. Teveel vertrouwelijkheden kunnen op dit moment maar beter vermeden worden. Ik schenk hen een glimlach.
“U zult wellicht trek hebben,” zegt de kapitein, “ik stel voor dat we naar de brug gaan, daar laat ik wat eten en drinken brengen. Intussen laat ik een kajuit voor u in gereedheid brengen, zodat u wat kunt uitrusten, u ziet er vermoeid uit, als ik zo vrij mag zijn.” Hij wijst naar de deur waar hij net vandaan kwam en gaat mij voor. “We hebben een dringende kwestie te bespreken,” vervolgt hij, terwijl we de route die ik eerder had genomen in omgekeerde richting nemen. “Op de brug wil ik u iets tonen, ik ben benieuwd naar uw commentaar, zeker gezien uw reputatie.”
