Labyrint-Ari[10e]

Labyrint-Ari[10e]

J. Chr. de Vries

“Ari, ben je wakker?” Ik hoor vaag Ana’s stem, maar ik ben tot niets instaat. Ana’s stem heeft mij gewekt, en ik merk dat ik een daverende hoofdpijn heb. Zou er iets in dat water hebben gezeten, ben ik gedrogeerd? Ik probeer op te staan, maar ik wankel als ik opsta, en laat me snel weer op het bed terugzakken. Dit gaat nu niet lukken. Ik wil Ana roepen, maar ik kan mijn mond haast niet bewegen, ik krijg geen geluid uit mijn keel. Ik zie wazig, alleen mijn oren schijnen nog normaal te functioneren, hoewel ik dat niet helemaal zeker weet, want ik hoor geen enkel geluid uit de cel naast mij. Maar die stem van Ana heb ik toch echt gehoord? Ik begin nu aan echt alles te twijfelen. Had ik gisteren wel een discussie met Ana, of hoe je die ruzie ook mag noemen?

Ik heb geen idee hoe lang ik buiten kennis was, het was geen slaap, dat voel ik nu ik weer enigszins bij de pinken ben, ik was echt van de kaart. Ik sta met moeite op en strompel naar de tralies, ik roep Ana, maar ik krijg geen antwoord, noch hoor ik enig geluid uit de cel naast mij. Was zij daar gisteren wel, of is dit allemaal een toneelstuk van die androïden? Ik voel mij eenzamer dan ooit. Hoe is dit zo gekomen?
Ik ga weer op bed liggen, ik raak de waterfles niet aan, hoewel het de enige beschikbare drank is in deze cel. Het eten laat ik ook onberoerd. Het lijkt erop dat ik moet kiezen tussen een voortdurende drogering of de dood.

Tja, wat een gruwelijke keuze, die bots zijn wrede monsters, of in ieder geval de lui die hen geprogrammeerd hebben. Het is een existentiële keuze, tussen je aanpassen aan de immorele wereld, of je ertegen verzetten, tegen de ultieme prijs, je leven. Meebewegen, het beste ervan maken, of het martelaarschap. Dat laatste is in dit geval eigenlijk niet aan de orde, omdat geen hond er weet van zal hebben. Ik ben volledig op mijzelf aangewezen, voor mijn opoffering zal niemand applaudiseren, niemand zal er baat bij hebben, en ik zelf al helemaal niet. Het zal een volstrekt nutteloze en betekenisloze daad zijn. Wat een lot!
Is het wel een lot? Ik bevind mij in een cel, ik overweeg mijn leven op te geven, met geen enkel ander doel dan mijn verstand zo goed en kwaad als mogelijk te bewaren. Maar dat verstand stelt al niet veel meer voor, niet alleen wanwege die drogering, maar daarvoor al, mijn geheugen was al een puinhoop. Ik zal afscheid nemen van een leven waar ik niet eens de geschiedenis van ken. Dat ik mijn leven niet begrijp is nog tot daar aan toe, dat kan iedereen overkomen, maar dat ik niet eens het ‘begrijpen’ als zodanig kan vatten, dat ik niet weet of er wel iets te begrijpen is, dat maakt het allemaal buitengewoon tragisch. En weer slaat de twijfel toe: hoezo ‘tragisch’, is hier wel sprake van tragiek, wanneer de achtergrond en de essentie van het drama op geen enkele manier zijn te voelen, laat staan te begrijpen? Ik schijn een lot te moeten aanvaarden waarvan ik niet eens weet of het wel een lot is.