Labyrint-Ari[10g]

Labyrint-Ari[10g]

J. Chr. de Vries

In het Atelier is een groepje kunstenaars aan het werk, ze schilderen oude meesters: Rembrandt, Vermeer, Velazques, Rafaël, Da Vinci, maar ook modernere werken, zoals Van Gogh en Mondriaan. “Deze ‘kunstenaars’ zijn dus eigenlijk vervalsers. Verdienen ze er geld mee?” vraag ik.

Trolert schudt zijn hoofd, “Daar heb ik geen mening over, ik heb geen verstand van kunst, maar vraag het henzelf? Ze verdienen er overigens geen geld mee, maar ze kunnen wel hier wonen en van onze voorzieningen gebruik maken. Geen slechte handel als je op deze wijze je hobby kunt uitoefenen, lijkt mij.” Hij loopt naar een van de schilders en fluistert deze iets in zijn oor. Wanneer hij weer naast mij staat zegt Trolert dat hij mijn gastverblijf gaat inspecteren, en dat hij mij daarna komt ophalen. Ik kan mij intussen met de kunstenaars verpozen. “Eet iets met ze mee, ze hebben zo lunchpauze.”

In een vertrek naast het Atelier gebruiken we de lunch, nadat we ons aan elkaar hebben voorgesteld. We zitten met een man of tien aan tafel. De lunch is eenvoudig, brood, kazen, salade, fruit, noten en, tot mijn genoegen, een heerlijke wijn.

Ik stel hun de vraag die ik eerder aan Trolert heb gesteld, “Zijn jullie wel echte kunstenaars, wat jullie doen lijkt mij eerder een vorm van pastische dan van authentiek kunst?” Ik liet de term ‘vervalsen’ wijselijk achterwege. Ze beginnen te lachen, dat vinden ze kennelijk een geestige opvatting. Een van de schilders wil iets zeggen, maar barst zo hard in lachen uit, dat hij zich verslikt. Zijn collega die naast hem zit slaat hem op zijn rug, totdat hij weer tot bedaren komt.

Een andere schilder neemt het woord: “Wat wij doen is de meest authentieke vorm van kunstenaarschap, iets nieuws verzinnen is een kwestie van een idee krijgen, en dat vervolgens uitvoeren. Een idee is een geschenk van de Goden, het is op geen enkele manier een prestatie. Wat wij doen is dat wel, het is de ultieme vorm van vakmanschap. Wij overtreffen de originelen.”

“Het krijgen van een idee is essentieel voor het kunstenaarschap, het is echter geen enkele garantie dat het kunstwerk meesterlijk wordt. Daarvoor is inderdaad ook vakmanschap noodzakelijk, daar hebt u gelijk in. Het is beide, niet alleen het ene,” werp ik tegen.

“U bent kennelijk nog van het oude stempel, die is grootgebracht met het idee dat het in de kunst om originaliteit gaat. Maar dat is een illusie. Originaliteit bestaat niet, alles is al bedacht, niets staat op zichzelf, want dan zou het niet communiceren. Stel je voor dat wij in een geheel originele taal met elkaar zouden spreken, we zouden elkaar niet verstaan.”

“U maakt nu een karikatuur van het begrip originaliteit. Natuurlijk zijn er altijd raakvlakken, gemeenschappelijke uitgangspunten, de grammatica van een werk, haar geschiedenis. Uw opvatting over originaliteit ontkent het verleden, dat is een gevaarlijke opvatting.” Ik merk dat ik mij kwaad maak.

Nu mengt een van de anderen zich in deze discussie. Ik zie nu pas dat de vrouw ook een hond naast zich heeft. Cerby kijkt er met interesse naar. “Het gaat uiteindelijk over de kwaliteit van het werk, het moet perfect zijn.”

“Perfectie is een illusie,” zeg ik, op iets rustiger toon nu, “het maakt het werk steriel. Perfectie is giftig. Het doodt.”

“Dat moet u mij eens uitleggen, hoe kan het volmaakte dodelijk zijn,” vraagt de vrouw. Haar hond heeft intussen Cerby opgemerkt.

“Het gaat er bij schoonheid om dat er iets te raden moet zijn, dat het werk een creatieve activiteit in onze geest uitlokt, waardoor wij, bij het bekijken van een schilderij, of het beluisteren van muziek, het werk vervolmaken. In onze geest dus. Dan wordt het bekijken, of beluisteren, een handeling. Dat is voor mij de essentie van kunstbeleving. Wanneer een werk bij voorbaat al volmaakt is, dan doodt het de creatieve handeling van de waarnemer. Als we honderd procent zuiver water zouden kunnen maken, wat in de praktijk overigens onmogelijk is, dan zou dat giftig zijn. Ons lichaam heeft nu eenmaal bacteriën nodig.”

De schilder die zich eerst verslikt had neemt het woord: “Ik begrijp uw punt, maar het gaat ons nu juist wel om die perfectie, daar ligt voor ons de ultieme artistieke handeling. Laat mij daar eerst iets meer over zeggen, over de technieken die wij beheersen, die zijn ongeëvenaard, zelfs niet door de oude meesters.” Hij neemt een slok zonder zich te verslikken.

“Ho Natan,” roept de vrouw met de hond, “daar mag je niets over zeggen, dat is vertrouwelijk. Dat weet je best!”

“Ach,” zegt de man waarvan ik eerlijk gezegd vergeten was dat hij Natan heet, “dat kan toch geen kwaad. Ik geef de ingrediënten en procedés toch niet prijs, alleen de principes. Dat moet kunnen. Laten die zogenaamde Hoogwaardigen maar de pip krijgen.”

“Ik heb het niet over de Hoogwaardigen, maar over de Reizigers. Die zullen behoorlijk pissig worden, als je ze dit flikt!”

“Rustig maar Anes, zo’n vaart zal het allemaal niet lopen. Je geeft nu trouwens zelf aan dat de Reizigers ermee te maken hebben, dat lijkt mij een verspreking, als jouw bewering deugt.” Dan kijkt Natan mij aan, en zegt: “Die Reizigers zijn een merkwaardig volk, met allerlei gevoeligheden, etiquettes en speciale voorschriften; erg vermoeidend. Ze leven teruggetrokken, het is lastig ze te ontmoeten.”

“Heb jij ze ooit ontmoet?” vraag ik. “Ik zou ze graag een keer spreken.”

“Dat wil je helemaal niet!” zegt Anes.

“Ik heb ze inderdaad een keer ontmoet,” zegt Natan, “maar Anes heeft in zoverre gelijk, dat het bepaald geen vrolijke gasten zijn. Ze kunnen agressief worden als je iets doet wat hen niet zint. Je moet iets interessants aan te bieden hebben.”

“Misschien kunnen we samen een wandeling maken, of iets dergelijks” stel ik Natan voor, “dan kun je mij in alle rust meer over die lui vertellen. Misschien kunnen we bedenken of ik iets heb wat voor hen van waarde zou kunnen zijn.”

Natan pakte een nieuwe fles wijn en twee glazen en zegt: “Goed idee, kom mee, ik laat je mijn slaapkamer zien.”

“Je bent gek!” roept Anes, “maar je moet het helemaal zelf weten, het is jouw leven. Ik wil er in ieder geval niets mee te maken hebben!” Ze staat op, en loopt boos het vertek uit. Haar hond sjokt achter haar aan.

De andere kunstenaars staan ook op, ze bemoeiden zich niet met de discussie, en kiezen er voor zich afzijdig te houden. Ik loop gedwee achter Natan aan, Cerby volgt mij op de voet. De sfeer is onaangenaam en zelfs enigszins grimmig geworden.

Het slaapvertrek van Natan is klein, en bevat alleen een bed, een tafel met een stoel, en twee kasten. Natan biedt mij de stoel aan, hij gaat zelf op het bed zitten. Hij opent de fles wijn en schenkt de glazen vol. Daarna pakt hij een metalen kistje vanonder het bed. Hij haalt er een zakje tabak uit en vespreid het over een vloeitje. Uit een ander zakje haalt hij wat wiet, die hij op de tabak legt. Daarna rolt hij met één hand de sjag. Hij heeft dit duidelijk vaker gedaan. Nadat hij het kistje weer terug heeft gezet, steekt hij de sigaret aan.

Natan neemt een flinke haal en blaast de rook richting het plafond, daarna geeft hij de joint aan mij. Ik aarzel even, ik ben geen sigarettenroker, maar ik wil hem niet voor het hoofd stoten dus neem ik een klein trekje. Onmiddellijk barst ik uit in een enorme hoestbui. Natan schiet in de lach, “Haha, je eerste joint?” zegt hij met een grijns.

Ik ben niet in staat iets te zeggen, dus ik zwaai wat met mijn handen, geef hem de joint terug en neem een slok van mijn wijn. Ik voel een lichte waas in mijn hoofd, en ik blijf een tijdje met mijn hoofd in mijn handen voor mij uit staren. Natan neemt nog een haal, en kijkt zwijgend naar de omhoog kringelende rook.

Nadat we ongeveer een kwartier lang zwijgend voor ons uit hebben gekeken, verbreekt Natan de stilte: “Gaat het weer een beetje?”

Ik knik, hoest nog wat en schraap mijn keel. “Ja, het gaat wel weer.” Ik kijk hem even schaapachtig lachend aan.

“Oké,” zegt Natan, “wat wil je weten?”

“Die techniek waarmee jullie claimen de oude meesters te overtreffen. En uiteraard die Reizigers.”

“De beide onderwerpen zijn nauw met elkaar verbonden,” begon Natan zijn betoog. “De Reizigers hebben ons de technieken gegeven om verf te maken die exact de samenstelling heeft van de diverse verfsoorten van de oude meesters, maar met een groot, fundamenteel verschil: onze verf veroudert niet, ze behoudt voor eeuwig haar chemische samenstelling. Dat noem ik ‘perfectie’. Bovendien hebben zij ons geleerd ons te bekwamen in de streekstijlen van de oude meesters, het mengen van de verf, en ze weten alles van de achtergronden van de schilderijen van die meesters. Ze beschikken over een schier oneindige bibliotheek, die zij met een ongeëvenaarde snelheid kunnen benaderen.”

Dit heb ik niet zien aankomen, ik ben minutenlang totaal beduusd, niet in staat ook maar iets te zeggen. Natan gaat intussen onverdroten door, en vertelt hoe de perfectie zich in alle aspecten van de schilderkunst, en daarmee de schilderijen zelf, openbaart. De kopieën zijn niet alleen exact gelijk aan de originelen, op ieder niveau, maar ze zijn zelfs beter, omdat ze niet onderhevig zijn aan slijtage en dus evenmin aan ouderdom. “Een door ons gemaakte kopie van bijvoorbeeld een Vermeer, is een kopie van het doek zoals dat op de ezel van Vermeer stond toen het net af was. Kakelvers dus,” zegt hij lachend.

“Ongelofelijk,’’ zeg ik, wanneer ik mijn spraakvermogen weer gevonden heb. “Ik moet dit even verwerken, dit brengt onze eerdere discussie inderdaad naar een ander niveau. Niet in de zin dat ik mijn opvatting herzie, maar wel dat ik mijn argumentatie moet herzien.”

Natan wuift mijn opmerking bruusk terzijde. “Maar het gaat nog verder, ik ben nog lang niet klaar,” vervolgt hij. “We zijn nu bezig nieuwe technieken te ontwikkelen, waarmee we de samenstelling en gesteldheid van de verf, en daarmee dus het schilderij, aan een bepaalde tijd kunnen koppelen, dus een kopie maken van dat schilderij van die Vermeer uit ons voorbeeld, zoals het er bijvoorbeeld na een jaar uitzag, of tien jaar, of een eeuw!” Hij begint steeds heftiger te gesticuleren. “Wat we nu zelfs voor ogen hebben, is om het te kunnen projecteren in de toekomst, dus hoe het schilderij er over duizend jaar uitziet!”

Het begint mij te duizelen. Ik ben er echter niet helemaal zeker van of dit komt door het betoog van Natan, of dat de wiet, in combinatie met de alcohol, hiervan de oorzaak is. Maar ik voel mij enigszins misselijk worden en steeds minder helder. Wanneer ik Natan vraag of ik even op zijn bed mag liggen, kijkt hij mij bezorgd aan. “Gaat het wel?” vraagt hij. Ik schud mijn hoofd en hij staat op van zijn bed om plaats voor mij te maken.

Ik moet bijna onmiddellijk in slaap zijn gevallen. Hoe lang ik geslapen heb weet ik niet, maar op een gegeven moment kijk ik in mijn eigen, bezorgde gezicht; ik sta over mijzelf heen gebogen, en ik zie hoe een andere vorm van mijzelf mij onderzoekend bekijkt, en zelfs mijn voorhoofd voelt. Heb ik een tweelingbroer? Ik zak weer weg, en als ik weer bij zinnen kom is de andere ik verdwenen. Ik heb het vermoedelijk gedroomd. Ik durf er Natan niet naar te vragen.

Na het drinken van een glas water, dat Natan mij aanreikte, voelde ik mij weer wat beter worden. “Je lag te ijlen,” zegt hij, “ik denk dat je een koortsaanval hebt gehad, je kunt die wiet in het vervolg maar beter vermijden.”

“Praatte ik in mijn slaap?” vraag ik.

“Ja, heel soms, maar het was niet meer dan een onverstaanbaar gemompel,” antwoordt hij.

“Ik heb nog een vraag,” zeg ik. “Ik zou die Reizigers graag een keertje ontmoeten, kun jij dat voor mij regelen?”

Natan aarzelt. “Ik weet niet of dat een goed idee is,” zegt hij uiteindelijk. “Anes heeft gelijk, die lui zijn bepaald geen vriendelijk volk. Ik heb ze één keer ontmoet, en eerlijk gezegd zit ik niet op een nieuw rendez-vous te wachten.”

Ik geef niet op, en probeer hem over te halen. Hij had eerder gezegd dat ik ze iets te bieden moest hebben. “Ik heb een idee,” zeg ik, “het zou hen kunnen interesseren als ik ze vertel dat ik niet van hier ben, dit Labyrint is niet mijn thuis. Ik ben dus ook, net als zij, reiziger.” Hij kijkt mij twijfelend aan, maar na nog wat heen en weer gesteggel geeft hij uiteindelijk toe. Maar hij wil mij er alleen naar hen toe brengen, hij gaat niet mee naar binnen. Ik vind dat prima, hij hoeft er van mij niet per se bij te zijn.

We lopen terug naar het atelier, waar Trolert ongeduldig zit te wachten. “Waar komt u vandaan, en waarom bent u zo lang weggebleven,” zegt hij zichtbaar geïrriteerd. “Ik zit hier al een tijd te wachten, uw kamer is inmiddels in gereedheid gebracht.”