Labyrint-Ari[11g]
— J. Chr. de Vries
Mijn vertrek is aanzienlijk ruimer en comfortabeler dan dat van Natan. Ik vraag mij af wat daar de achterliggende reden van is. Ik heb een tweepersoonsbed, een bureau met kantoorstoel, een eettafel met vier stoelen, een fauteuil, een zitbank, een boekenkast vol met boeken, en twee klerenkasten, gevuld met pantalons, overhemden, kostuums in diverse kleuren, ondergoed, sokken, schoenen — enfin, alles wat een heer zich wensen kan. In en op het bureau liggen behalve de normale kantoorartikelen ook een tablet met daarop aangesloten een apart keyboard en een groot scherm. De boeken zijn vooral naslagwerken, woordenboeken, atlassen, geschiedenisboeken en kunstboeken, maar er staan ook een serie klassieke werken uit de literatuur, van de Oude Grieken en Romeinen tot aan die van het begin van de twinitigste eeuw.
Er wordt op de deur geklopt en het hoofd van Ubbo Trolert verschijnt in de deuropening. “Goedemorgen, komt u mee ontbijten?”
Het is kennelijk morgen, maar ik lust inderdaad wel wat. Ik heb redelijk goed geslapen, alleen vlak voordat ik wakker werd zag ik mijn alter ego weer. Toen ik wakker werd was hij verdwenen. Net als de vorige keer. Misschien nog steeds als gevolg van die wiet, maar ik vind het desalniettemin verontrustend. “Weet u of ik een tweelingbroer heb?” vraag ik Trolert.
“Waarom vraagt u dat?” Hij kijkt mij verbaasd aan. Hij zit tegenover mij, vanzelfsprekend zonder ontbijt. Ik vertel hem van mijn beide dromen. Maar ik laat die joint voor de zekerheid achterwege, ik wil Natan niet in diskrediet brengen. Trolert zegt dat hij daar geen informatie over heeft. “U zou het eventueel Heer Umanus kunnen vragen, misschien weet hij meer,” stelt hij voor.
Na het ontbijt brengt Trolert mij naar de Salon, waar Grootmeester Umanus mij wenst te spreken. Het bonte gezelschap van gisteren staat er ook, wederom met galzane champagne. Ik weiger beleefd doch standvastig een glas, ik ben de drank en de wiet van gisteren nog aan het verwerken. De grootmeester stapt op mij af: “Wilt u mij volgen, ik heb enkele zaken met u te bespreken.” Ik volg de man naar een apart vertrek, hij laat mij binnen en sluit de deur achter ons.
“Bevalt het u hier,” vraagt de man nadat we elk op een van de beide tweezitsbanken die tegenover elkaar geplaatst zijn hebben plaatsgenomen. “Ik hoop dat uw woonvertrek naar de zin is, en dat u goed heeft geslapen.” Hij pauzeert even, en vervolgt: “Goed, ik heb gisteren van u begrepen dat u enkele vragen heeft. U kunt ze nu stellen, als u wilt.”
“Aha,” zeg ik, “dit is de theeceremonie waar u over sprak? Dat is fijn, want ik heb inderdaad een aantal vragen.”
“Nee, dat is een misverstand, mijn excuses,” zegt Umanus, “dit betreft niet onze befaamde theeceremonie, dit is een informeel gesprek. Ik begrijp namelijk uw eventuele ongeduld om meer van onze gemeenschap te willen weten, en wil u wat dat betreft tegemoet komen.”
“Prima, theeceremonie of niet, als ik mijn vragen maar kan stellen.” Ik kijk hem vriendelijk aan. Hij knikt beminnelijk. “Wat is deze plek eigenlijk, ik bedoel dit ‘Labyrint’, zoals het heet, als ik dit tenminste goed begrepen heb? En waarom herinner ik mij zo weinig van de omstandigheden waarin ik hier terecht ben gekomen? Mijn geheugen lijkt wel zo lek als een mandje.”
“Ik weet dat die benaming gebruikt wordt voor onze wereld, maar die naam dekt de lading maar zeer ten dele. Deze wereld is groter, en complexer dan die benaming suggereert, u kent die vermoed ik vooral uit de mythologie. Onze wereld is een andere. Maar als u die term wilt hanteren, dan staat dit u uiteraard vrij.” Hij kijkt mij weer beminnelijk aan.
“Laten we die naam even voor wat het is,” stel ik hem voor, “die kwestie van mijn aangetaste geheugen is van fundamenteler belang. Ik heb eerlijk gezegd geen enkel idee wat ik hier doe, waarom ik hier ben, en uiteindelijk, wie ik feitelijk ben. Ik ben een raadsel voor mijzelf. Dit betekent, en ik zeg dit in alle vriendelijkheid, dat ik geen idee heb wie ik hier kan vertrouwen. Ik wil u uiteraard niet voor het hoofd stoten, maar eerlijk gezegd ben ik wanhopig.”
De grootmeester tovert een meelevende glimlach op zijn gezicht. “Het is goed dat u zo eerlijk bent tegen mij, want op die manier kan ik u het beste helpen. Ik heb niet alle antwoorden op al uw vragen, maar die antwoorden waarover ik beschik zal ik u geenszins onthouden. Ik, en dat geldt voor alle bewoners hier, heb het beste met u voor.”
“Dank u voor uw begrijpende woorden,” slijm ik terug. “Dan nu mijn eerdere vraag: waarom weet ik zo weinig over wie ik ben, waarom ik hier ben, en wat ik hier doe? Wat is er met mij, vooral met mijn geheugen, gebeurd?”
“Tja, dat kun ik u eerlijk gezegd niet zeggen. Ik ben ook maar een pion in het gebeuren dat hier plaatsvindt.”
De man grossiert in dooddoeners. Hoe krijg ik hem in vredesnaam aan de praat? Ik denk dat de beleefdheidskaart wel is uitgespeeld. “Ik weet dat wij elkaar eerder hebben ontmoet, meerdere malen, maar waar ook al weer?” Dan maar de blufkaart spelen.
Umanus neemt een slok van zijn champagne, hij lijkt een moment te aarzelen voordat hij antwoordt, “Dat herinner ik mij niet.”
“Wat niet, de plek waar dat was?”
“Dat wij elkaar eerder hebben ontmoet, en dus ook de plek waar dat was.”
Hij liegt, dat is volstrekt duidelijk. “Hoe weet u mijn naam dan, want dat zult u nu toch niet ook ontkennen?”
“Nee, nee… zeker niet. Ik ken uw naam, maar ik ben niet geautoriseerd u te vertellen hoe ik uw naam weet.”
“Heeft dat met die Reizigers te maken?”
“Daartoe ben ik evenmin geautoriseerd. Het spijt mij dat ik zo vaag moet doen.”
Ja, dat zal wel. Tijd voor blufkaart nummer twee. “Waar is mijn tweelingbroer nu?”
Ik zie hem heel even schrikken. “Ik heb geen idee waar u op doelt.”
“Ik doel op mijn tweelingbroer, die heb ik hier tot twee keer toe gezien.”
“Waar hebt u hem gezien? Was dat hier, in onze gemeenschap? Als ik u kan helpen dan doe ik dit graag.”
Ik denk dat hij weer liegt, maar zeker weten doe ik dit niet, ik kan het natuurlijk gedroomd hebben. Ik besluit de druk wat op te voeren. “Dat kan ik u niet zeggen, maar ik weet het echt heel zeker. U houdt iets voor mij verborgen. Tijd voor een laatste vraag: Maak ik deel uit van deze clan van Hoogwaardigen?” Die komt binnen.
De Grootmeester speelt een tijdje met zijn glas, af en toe een slokje nemend. Uiteindelijk zegt hij: “Waarom vraagt u dat?”
“Omdat ik ongevraagd word opgenomen in deze gemeenschap, u mijn naam kent, en mijn komst leek te verwachten, of in ieder geval dat het geen verrassing was, en omdat u daar geen enkele voorwaarde bij stelt. Dat is op zijn minst merkwaardig.”
“Het spijt mij oprecht dat ik zo weinig informatie kan geven, maar vertrouwt u mij alstublieft! Ik ben aan handen en voeten gebonden, het is echt geen onwil, en ik heb echt het beste met u voor. Ik vraag u om geduld.”
Hij blijft de autorisatiekaart spelen, zou hij inderdaad onder de knoet van een macht boven hem zitten? Ik probeer iets van angst in zijn blik te ontdekken, maar hij of hij is een uitstekende blufspeler, of hij is niet bang voor iets.
Wanneer ik de Salon weer binnenloop, kan ik Cerby daar nergens ontdekken. De keuken! denk ik, en inderdaad heeft hij een van de androïdes voor zijn karretje weten te spannen, er staat een volledig leeggelikte kom op de vloer, met een halfvolle kom water ernaast. Hij ligt met zijn snuit op zijn voorpoten, en doet één oog open als ik de keuken binnenloop.
Ik besluit Natan op te zoeken in het Atelier, hij moet mij nu naar die Reizigers brengen. Hij is niet bijster enthousiast over het idee, vooral vanwege angst voor zijn eigen hachje, maar na lang aandringen stemt hij toe. Hij stelt voor om ’s nachts te gaan, zodat de Hoogwaardigen er geen weet van hebben. Ik vind het allemaal best. Cerby gaat mee.
